Lezing over Menno Ter Braak, Amsterdam 24 jan. 2018
“Ressentiment als motor van de democratie?”
Op woensdag 24 januari gaf ik een lezing over Menno Ter Braak, ressentiment en het nationaal-socialisme in De Balie, Amsterdam.
Krijn Ter Braak, neef van Menno, gaf ook een korte lezing. En er volgde een debat na mijn lezing, met Chris Rutenfrans (De Volkskrant). Moderator was Ianthe Mosselman.
“Sinds de opkomst van politici zoals Pim Fortuyn, Geert Wilders en Donald Trump krijgt Menno Ter Braaks analyse van het ressentiment vernieuwde aandacht. De vraag is of de insteek van de populistische partijen overeenkomsten vertonen met het ‘pure ressentiment’ van het nationaal- socialisme dat Ter Braak in Het nationaal-socialisme als rancuneleer beschreef. En er zijn wel degelijke enkele boeiende raakvlakken. Maar een dieperliggend probleem is interessanter: het ressentiment is volgens Ter Braak juist niet op één politieke ideologie of partij toepasbaar; het maakt deel uit van een bredere culturele stroming, eigen aan de democratie. Meer nog, juist dat democratische gelijkheidsideaal zet aan tot ressentiment, omdat een werkelijke gelijkheid niet kan worden gerealiseerd; mensen zijn nu eenmaal ongelijk in hun talenten en vermogens. De kloof tussen ideaal en realiteit genereert een permanente bron van onmacht en rancune. Hierin heeft het christelijke gelijkheidsideaal een grote rol gespeeld, met de idee dat allen gelijk zijn voor God. Uit deze voorstelling zijn dan de democratische, liberale, christendemocratische en socialistische idealen voortgevloeid.”
De lezing kan je bekijken via ‘De Balie‘, of op vimeo.
“Menno Ter Braak schreef zijn essay in 1937. Hij viseert Musserts NSB en Duitse nazisme. Toch is zijn essay meer dan een kritiek op deze politieke partijen. Hij zoekt naar een antwoord op een dieperliggende vraag: hoe valt het ressentiment – eigen aan de democratie – te bestrijden? Het is erg verleidelijk ressentiment aan een politieke tegenstander toe te schrijven, of die nu bij het linkse of het rechtse kamp hoort. Maar wie dat doet, geeft zelf blijk van onmacht tegenover de heersende politieke cultuur. En wie de tegenstander als moreel verwerpelijk neerzet, maakt juist geen doordachte politieke analyse. Zoals Frederik Jameson opmerkt, dient het begrip ressentiment dan zelf een politieke functie.
Nietzsche en Ter Braak gooien het over een andere boeg. Voor Nietzsche is het ressentiment niet alleen een gevoel, maar een perspectief dat bepaalt hoe morele waarden worden geïnterpreteerd. Ter Braak situeert het ressentiment in het politieke en culturele leven. Hij is er niet op uit om de politieke tegenstander te ondermijnen door zijn project als irrationeel of boos weg te zetten.
Ressentiment is dus een gevoel van onmacht, wrok, rancune. Het is in de democratische samenleving niet alleen aanwezig, maar wordt er aangemoedigd. Naarmate het bezit van een cultuur als een recht wordt gevoeld, schrijft Ter Braak, wordt de afstand tussen wie heeft en wie niet heeft als een onrecht gezien. Dit ‘recht hebben op’ zit zo diep verankerd, dat ook wie niet overweegt zijn privileges op te geven, toch de strijd om gelijkheid gerechtvaardigd acht. De eis tot gelijkheid stimuleert dus paradoxaal genoeg een gevoel van tekort.
Ter Braak interpreteert deze gelijkheid als een gebrek aan positieve ongelijkheid; de democratische mens kan de kloof tussen hemzelf en wie meer of beter heeft, niet verdragen. Positieve ongelijkheid, die bewondering zou moeten opwekken, wordt niet meer geprezen of omarmd, maar bestreden. De politieke oorsprong van deze gelijkheid dateert van de Franse Revolutie, met haar leuze ‘liberté, égalité, fraternité’. Cultuurhistorisch ontspringt deze gelijkheidsgedachte aan het christendom. Ter Braak vindt beide ideeën bij Nietzsche.
In een nagelaten fragment noemt Nietzsche de democratische gelijkheidsgedachte een negatieve overtuiging, een vorm van ongeloof. De monarchie daarentegen huldigt het geloof dat iemand volstrekt superieur is aan de anderen, en de aristocratie het geloof aan een elite- eenheid en kaste. De democratie vertegenwoordigt dan het ongeloof in een hiërarchie tussen mensen: iedereen wordt gelijk aan iedereen, dus wordt iedereen ‘door eigenbelang gedreven gepeupel’. De vier grote democraten zijn Socrates, Christus, Luther en Rousseau. Luther heeft de christelijke gelijkheidsgedachte voor God hernomen in zijn strijd tegen de kerkelijke hiërarchie. Rousseau formuleert de seculiere versie van deze gelijkheid in zijn pleidooi voor de republikeinse gelijkheid, vlak voor de Franse Revolutie. Het gebrek aan positieve gelijkheid situeert Nietzsche al in het Evangelie, met name bij Paulus.
De wraakzucht van de christenmassa weerklinkt bijvoorbeeld in de idee dat ‘de laatsten de eersten zullen zijn’: volgens de waardenschaal van de Oude Grieken en Romeinen behoort de typische christene tot de verworpenen der aarde, de zieken, de zwakken, de slaven. Dankzij Paulus’ geloofsboodschap kan de gelovige zich echter een morele superioriteit aanmeten; hij leeft in de overtuiging dat hij als uitverkorene Gods zal zegevieren. Krijgt de achtergestelde deze beloning niet in dit leven, dan zeker in het volgende.
In ‘Zur Genealogie der Moral’ onderscheidt Nietzsche twee stadia in het ontstaan van het ressentiment als waardenschaal: in een eerste negatieve moment wordt het aardse leven nietig verklaard. Het ressentiment ondermijnt dan de moraal van de klassieken, van de deugden
die de voornamen nastreefden. Vervolgens schept het ressentiment een andere wereld dan
de aardse als ideaal: het hiernamaals, waarin de mens eeuwige rust kan beleven, en elke
vorm van lijden of ongemak afwezig is. Nietzsche maakt echter een onderscheid tussen de oorspronkelijke levensfilosofie van Christus, en de christelijke leer die Paulus heeft verspreid. Het is Paulus die een gelukzalige beloning verzekert in een leven aan gene zijde. Hij heeft Christus’ levensfilosofie tot een politieke veroveringsmachine gemaakt. Daartoe heeft hij niet alleen de gelijkheidsgedachte verkondigd, maar ook het recht op gelijkheid. Uit dit gevoel van geschonden rechten en tekort ontspringt dan het ressentiment. Op zijn beurt interesseert Ter Braak zich weinig voor Christus, maar noemt Augustinus als de bron voor de machtspolitiek van de christelijke leer.
Nietzsche onderscheidt drie kenmerken van het ressentiment: niet kunnen liefhebben of bewonderen, het lot passief beleven en beschuldigend in het leven staan. Volgens Nietzsche zoekt een actieve geest iemand of iets om te bewonderen, zelfs wanneer hij dit in tegenstander bespeurt. ‘Hoeveel eerbied heeft een voorname mens al voor zijn vijanden!’, noteert Nietzshce. De nobele mens neemt zijn mislukkingen, zijn afwijzingen en zelfs zijn lijden niet ernstig.
Hij stapt over de tragische lotgevallen heen, zonder door het leven vertrappeld te worden.
‘Je vijanden, je tegenstanders, je wandaden niet lang au sérieux kunnen nemen – dat is het kenmerk van sterke, volle naturen.’ Zo’n mens is als een tijdgenoot van Homeros, voor wie het menselijk lijden een feestelijk schouwspel biedt voor de Goden.
De ressentimentsmens is echter niet tot bewondering in staat, en bekritiseert wat hij
niet kan bereiken. Omdat hij zelf niet kan scheppen, haalt hij het schone, het goede, het bewonderenswaardige neer.
Ter Braak vermeldt als oorzaak van het ressentiment de ‘halfbeschaving’: sinds de negentiende eeuw beschouwen mensen cultuur als een recht. Ze zijn geletterd, hebben van het culturele leven geproefd, zonder er op een scheppende manier deel van uit te maken. Zo zijn ze vatbaar geworden voor rancune waarmee ze de cultuur bekijken en beoordelen.
Vervolgens vergoelijkt de ressentimentsmens zijn demarche door de oorzaak van zijn onbehagen aan anderen toe te schrijven: ‘Deze of gene persoon moet er de schuld van zijn dat het slecht met me gaat’, schrijft Nietzsche in ‘Zur Genealogie der Moral’. De christelijke priester zorgt er voor dat de mens met die beschuldigende vinger naar zichzelf wijst. Hij antwoordt: ‘Gelijk heb je, mijn schaap! iemands schuld moet het zijn: maar je bent zelf deze iemand, het is alleen je eigen schuld.’
Het nazisme schuift de schuld af op een zondebok – de Jood. De Joden verschaffen het ressentiment een reëel object, en niet omgekeerd. ‘De haat is primair, de Jodenhaat is secundair, de (vermeend) “wetenschappelijke” argumentatie (die de Jodenhaat moet rechtvaardigen) is tertiair’, noteert Ter Braak. Op de lagere status van de wetenschappen en de twijfelachtige omgang met feiten in tijden van ressentiment kom ik nog terug.
Hitler beschouwde Nietzsche als een belangrijke inspiratiebron voor zijn nationaalsocialistische ideeën, maar op vlak van het ressentiment staat Nietzsches analyse juist haaks op het nazisme. Nietzsche bejubelt de idee van een heroïsche strijd tussen tegenstanders. Maar hij beschouwt opponenten niet als absolute vijanden die gewelddadig moeten worden vernietigd. Een ander element betreft juist het belang van het ideaal. Ressentiment ontstaat waar het leven zelf niet naar waarde wordt geschat, omdat een ideaal zou primeren. Het nationaalsocialisme creëert echter nieuwe ideaalbeeld aan gene zijde van dit leven: de ‘bloed en bodem’-mythe van een duizendjarige Germaanse rijk. Vanuit dit perspectief worden de waarden voor het leven afgeleid. En Nietzsches project staat los van een massabeweging. Nietzsche drukt zelfs een scherpe afkeer uit voor de massa, terwijl het Hitler de massa’s bespeelt en de individuele integriteit miskent. Erger nog, vrije, kritische geesten die zich aan de massa-ideologie van bloed en bodem willen onttrekken, dreigen in het concentratiekamp te eindigen. Ter Braaks ‘Comité voor de waakzaamheid’ verdedigde in eerste instantie deze vrijheid. Omwille van die vrijheid leek het Ter Braak onverdraaglijk onder het nazisme te moeten leven.
Als laatste kenmerk noteert Nietzsche dat de ressentimentsmens zijn lot passief beleeft; de slavenmoraal heeft een buitenwereld nodig, haar actie is reactief. ‘Wie niet met mij is, is tegen mij’, aldus Mattheüs, 12,30 (of LK 11, 23). Of nog: ‘Jij bent slecht, dus ik ben goed’. Daarbij heeft de ressentimentsmens een buitengewoon geheugen voor vernederingen en beledigingen, waar hij niet overheen raakt. Hiervoor wil hij wraak nemen en zijn tegenstanders doen boeten. Nietzsche is niet echt een politieke denker; hij geeft geen systematische bespreking van politieke regimes. Zijn opmerkingen over de democratie staan slechts sporadisch verspreid over zijn werk. Ook doelt hij eerder op democratie als een culturele beweging.
Ter Braak past het ressentiment wel op het politieke toe. Dan toont het ressentiment zich wanneer mensen wel weten waar ze tégen zijn, maar niet weten welk project ze willen uitdragen. Scheler noemt dit de ‘oppositie uit principe’: elk politiek onderwerp komt in aanmerking voor haat en strijd. Ter Braak schrijft dat ressentimentspartijen niet willen wat ze beweren te willen: ze doen alsof ze problemen willen oplossen, maar dragen geen constructieve beleidsmaatregelen aan. Ressentimentspartijen hebben geen positief programma; ze klagen aan, belasteren, schelden. Ze kunnen hun negatieve ideeën alleen ten koste van anderen realiseren.
Ter Braak ziet het nazisme als pure rancune: het recht van allen om allen onbeperkt te haten. Toch blijft ook in zijn tijd de democratische gedachte aanwezig: zelfs anti-democratische regimes proberen zich te legitimeren door zich als de democratische oplossing bij uitstek op te werpen.
Om het nazisme te begrijpen, benadrukt Ter Braak het belang van ‘stilering’ in de politiek: nationaalsocialisme reveleert de volledige ontwikkeling van het ressentiment, waarbij de democratische stilering is weggevallen. De stijl van het nationaalsocialisme uit zich in de formules van haat; stembuigingen der nijd, schelheid van de laster. Woorden beschrijven geen reële toestanden, maar worden gewetenloos gebruikt om ressentiment te verspreiden en om machtspolitiek te rechtvaardigen. Intellectuele integriteit is onbestaande. Bij die stilering hoort de humorloosheid, het onvermogen om zichzelf te relativeren.
Ondanks zijn scherpe kritiek op de democratie vervalt Ter Braak niet in een reactionaire nostalgie naar de tijd waarin een onoverbrugbare hiërarchie het politieke landschap verdeelde, zoals tijdens de middeleeuwen. Die hang naar hiërarchie valt wel bij Max Scheler en René Girard te bespeuren. Ter Braak, daarentegen, blijft de democratie verdedigen, als een delicaat spel van evenwichten, schipperen, onderweg zijn.
De hamvraag is of het ressentiment van het nazisme te vergelijken valt met kenmerken van hedendaagse politieke bewegingen. Ter Braak vermeldt alvast drie opmerkelijke fenomenen die nu evengoed opvalle.
Ten eerste onderschatten intellectuele verdedigers van de democratie nog steeds de omvang en de politieke kracht van het ressentiment. Ter Braak opent met een gesprek dat hij voerde met een diplomaat. Die noemt de aanhangers van het nationaalsocialisme een groepje ‘ratés’, mislukkingen, waarvan weinig politieke dreiging uitgaat.
Het doet denken aan Hillary Clintons term ‘deplorables’ voor de Trump-kiezers. Haar uitspraak was niet alleen een communicatieve vergissing. Ze illustreert ook hoe Clinton Trumps mogelijke overwinning niet ernstig nam: zouden ‘deplorables’ haar van de macht kunnen houden? Het antwoord hierop kennen we. Dat is het grote gevaar van ‘ratés’, aldus Ter Braak: ze kunnen dankzij het algemeen kiesrecht of dankzij een staatsgreep vooralsnog de macht veroveren.
Het gevaar van zo’n machtsovername is een relevant politiek probleem. Reeds in 1936 schreef de socialist George van den Bergh over de procedurele uitsluiting van antidemocratische partijen. Recent hernam Bastiaan Rijpkema dit in zijn proefschrift. De essentie van de democratie is dat ze een zelfregulerend, zelfcorrigerend systeem is: burgers kunnen hun mening herzien en bij de volgende verkiezingen een andere partij aan de macht brengen. Partijen die deze procedures voor zelfcorrectie in de weg staan, kunnen dan legitiem buiten de wet worden gesteld.
Daarbij teert ressentiment op een leugenachtige retoriek. Natuurlijk worden in een democratie ook leugens en slogans verspreid. Ter Braak erkent dit ook. toch blijft er de mogelijkheid van correctie en verzet. Op de geest van de rancunemens heeft de waarheid echter geen enkele vat meer. Zelfs feiten doen niemand van mening veranderen.
Als voorbeeld van pseudowetenschappelijke propaganda vermeldt Ter Braak Alfred Rosenbergs werk ‘Der Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts’, dat een verband legt tussen rassentheorie, ideologie en wetenschap. Dat zo’n ideologisch werk een politieke partij zou beïnvloeden,
is vandaag de dag ondenkbaar. Maar de aanvallen op het wetenschappelijke denken hebben een andere vorm gekregen: als een aanval op experts, als ongeloof in onafhankelijkheid van wetenschappers, als de duiding ‘fake news’ wanneer een bericht niet de gewenste boodschap bevestigt. Op sociale media circuleren de gekste samenzweringstheorieën, waar zelfs verkozen politici naar verwijzen. In tijden van ‘post-truth’ lijkt het moeilijk om waarheid van leugens
te onderscheiden. Politici hebben altijd gelogen, maar wie nu betrapt wordt, kan gerust de schouders ophalen; de achterban kan het weinig schelen. Na de dood van God, sneuvelde ‘de Waarheid’, alsook de waarachtigheid en het kritische zelfinzicht; postmoderne denkers hebben het geloof in ‘de Waarheid’ zodanig aangetast, dat zelfs de methode om waarachtig te denken, onhaalbaar en dus onmogelijk lijkt. Alleen interpretaties blijven over. In mijn boek ‘Macht en onmacht. een verkenning van de hedendaagse aanslag op de Verlichting’ bespreek ik die twijfel aan de wetenschap als een breed maatschappelijk fenomeen.
Een derde en laatste verschijnsel betreft de stilering. Die kan rancune in de hand werken, meent Ter Braak. Neem de gescandeerde ‘minder, minder, minder’-uitspraak van Wilders over Marokkanen. Inhoudelijk verschilt die boodschap niet echt van Wilders eerdere uitspraken, en zelfs niet van het gevoerde beleid. De voorbije jaren zijn de regels voor gezinshereniging in heel wat Westerse landen strenger geworden. De praktijk om criminelen uit te wijzen, werd ook door Obama goedgekeurd. Maar de volksmennerij, de scherpe, emotionele formulering van de boodschap wijzigen de politieke impact.
Qua vorm leest de aanval op het Comité van de Waakzaamheid, die verscheen in ‘Volk en Vaderland, en die in Ter Braaks essay wordt hernomen, als een beklijvende vorm van hate- speech avant-la-lettre. Vandaag beïnvloeden sociale media de stilering: ze verkorten de politieke korte boodschappen, laten nuances weg, en verspreiden (ook foute) berichten aan een razendsnel tempo.
Het is opmerkelijk hoe de opkomst van sociale media gepaard gaat met een toename van vernederend taalgebruik in het publieke debat. Politici deinzen er niet voor terug individuen
of groepen openlijk te beledigen of kleineren. Trumps belofte om America opnieuw ‘great’
te maken, hangt samen met de boodschap dat Mexicanen verkrachters zijn en dat moslims terroristen zijn. Ook tegenover vrouwen laat Trump zich niet onbetuigd: in de ‘grab them by the pussy’-commentaar gaat hij er prat op vrouwen vernederend te behandelen. Vernedering en ressentiment liggen in elkaars verlengde. De ressentimentsmens leeft met een vernederd zelfbeeld. Hij voelt zich door een gehate tegenstanders belaagd. Een voorbeeld is de antisemitische nazi-retoriek. Joden waren niet alleen de gehate vijanden, maar ze zouden er
zelf op uit zijn om de wereldmacht te veroveren. De nazistische Jodenhaat ging dan ook met een samenzweringstheorieën gepaard, die door de ‘Protokollen van de wijzen van Zion’ werden ondersteund. De protocollen zijn een fictief werk; ze zijn de neerslag van een vermeende vergadering van Joodse leiders die de wereldheerschappij zouden plannen. Het werk speelt een grote rol in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog, en in de antisemitische oorlogsretoriek van nazi-Duitsland. Over het politieke gebruik ervan, schrijft Hannah Arendt dat de protocollen niet alleen het schrikbeeld van Joodse overheersing weergeven, maar ook het machtsverlangen weerspiegelen van wie er in gelooft.
Het vernederde zelfbewustzijn rechtvaardigt de onbeperkte vrijheid om anderen te vernederen, door ontmenselijkend taalgebruik, gratuite beschuldigingen en geprojecteerde agressie.
Toch zijn er significante verschillen tussen de jaren ’30 en nu. Er is de veranderde internationale context.
Globalisering betekent dat de grenzen tussen binnen-en buitenland vervagen. Wat
het moslimfundamentalisme betreft, maakte de aanslag op 9/11 in 2001 een einde aan het optimistische geloof in de verspreiding van de liberale democratie. Recente aanslagen in Parijs, Berlijn, Brussel en elders worden gepleegd door fanatici die banden hebben met organisaties in het Midden-Oosten. Westerse interventies in Irak, Libië, Afghanistan hebben een weerslag op de vluchtelingencrisis en op de migratiepolitiek. deze fenomenen hebben een reële impact op de nationale veiligheid, en dus op het politieke debat.
Ten tweede is er de andere wijze waarop de gelijkheid zelf wordt verdedigd.
Wat de sociaaleconomische strijd betreft, spelen links-radicale, marxistische partijen geen
rol van betekenis meer. De linkerzijde formuleert geen overtuigend alternatief voor de vrije markt. ook naar de economische ongelijkheid wordt anders gekeken. In vergelijking met enkele decennia geleden, is de inkomenskloof toegenomen. Ondanks kritiek op de graaicultuur
in de bedrijfs-en bankensector, kan of wil geen enkele politieke partij hier echt een einde
aan maken. Sociale rechten en voorzieningen worden niet meer uitgebreid, maar beperkt. Zelfs regeringsleden van de PvdA hernamen de besparingsretoriek die sinds 2008 over heel Europa hoorbaar is (wat de PvdA zuur opbrak bij de verkiezingen, maar wel een rechts kabinet opleverde).
Ideologisch overheerst een individualisme dat in Ter Braaks tijd moeilijk denkbaar was. Tegelijkertijd heeft de welvaartstaat, die pas na de Tweede Wereldoorlog tot stand kwam,
de waaier aan rechten behoorlijk uitgebreid: er is een recht op werk (of minstens een vervangingsinkomen), woningen, zorg, (hoger) onderwijs, kinderbijslag… Deze uitgebreide voorzieningen geven stabiliteit aan een samenleving in goede tijden. Maar de rechten komen
in het gedrang in tijden van dalende welvaart of crisis, zoals na 2008 het geval is. Het valt te verwachten dat het gevoel van onrecht en tekort opduikt.
Onder deze uitgebouwde rechten vallen de behandeling van politieke vluchtelingen en migranten. Ook deze rechten leiden tot heel wat maatschappelijke spanningen. enerzijds worden de principieel toegekende rechten worden ingewilligd. Anderzijds vinden heel wat burgers het migratiebeleid te laks. Dit geldt op Europees niveau: aan de ene kant houdt Europa vast aan de retoriek dat ze de bakermat is van de mensenrechten. Aan de andere kant omzeilen Europese regeringen de bescherming van vluchtelingen volgens internationaal afgesproken regels bijvoorbeeld door akkoorden te sluiten met niet-democratische regimes, zoals Soedan. Ze krijgen hiervoor zelfs de steun vanuit de Europese Unie. Tegelijkertijd winnen partijen die strengere regels voorstaan.
Ten derde is de verdediging van de gelijkheid uitgemond in identiteitspolitiek, die ook de partijpolitiek beïnvloed. Een voorbeeld is de partij DENK, die opgericht werd door ex- PVDA leden Kuzu en Öztürk. Deze partij klinkt progressief in haar aandacht voor racisme, discriminatie en vrijheid. Maar DENK pleit niet voor een universalistische, verbindende boodschap, waarbij mensen elkaar ongeacht hun etnische, religieuze of andere verschillen respecteren en waarderen. Neen, DENK maakt van identitaire verschillen een politieke maatstaf. Iemands etnische achtergrond speelt dan opnieuw een grote rol. Zo’n beweging kan alleen polariserend werken. De onderliggende gelijkheidsidee is in wezen negatief: zo’n partij weet waartegen ze zich verzet, meer dan welk positief project ze heeft. Deze vorm van gelijkheid dreigt opnieuw een vorm van ressentiment te verbergen.
Politieke partijen die deze weg inslaan, verwijzen opmerkelijk genoeg naar democratische principes, zoals anti-discriminatie, om hun demarche te rechtvaardigen. Ze toont hoe elke partij zich moeten opwerpen als de ultieme verdediger van de democratie. Zelfs al heeft ze nauwe banden met een weinig democratisch politicus als de Turkse president Erdogan.
Ter Braaks analyse blijft ontmaskerend. Zijn diagnose blijft waardevol en werkbaar. Maar presenteert hij uiteindelijk een democratisch ideaal zonder ressentiment? Dat blijft een moeilijke vraag. Tenslotte voelt hij niets voor Nietzsches uitweg uit het ressentiment: de Übermensch. Bestaat er dan een gelijkheid zonder ressentiment? Misschien kan hier een andere grote Nederlander een uitweg bieden. Spinoza verdedigt de gelijkheid van de democratie vanuit een naturalistische filosofie. Zijn motto ‘bene agere et laetari’, het goede doen en blij zijn, is een vurig pleidooi voor een betere wereld, maar hier en nu, in dit aardse bestaan. Hij belooft geen beloning voor het lijden in een hiernamaals en spoort de mens aan om zijn lot en lijden te omarmen. Zijn ‘Ethica’ bevat een scherpe analyse van de ‘droeve passies’, waartoe het ressentiment zeker hoort: wraak, medelijden, schuld, schaamte, verontwaardiging, haat, wrok. Zijn inzichten in de passies, zeker die van mensen in groepen, leidde Spinoza ertoe voor de broosheid van de democratie te waarschuwen.“